Dichtertje

De Uitvreter

Titaantjes

J. H. de Bois – Haarlem.

[3]
[Inhoud]

„Dichtertje” is hier voor het eerst gepubliceerd.„De Uitvreter” verscheen in „De Gids” vanJanuari 1911. „Titaantjes” in „Groot-Nederland”van Juni 1915.

[5]
[Inhoud]

Dichtertje.

In ’t derde oorlogsjaar.

Bellum transit, amor manet.

I.

Tweemaal schudde de God van Nederland zijn eerbiedwaardig hoofd entweemaal schoven z’n eerbiedwaardige grauwe bakkebaarden heen enweer over z’n vest.

’t Klopte niet. Ergens moest een fout zijn. Een dichter metnergens haar, dat was heel vreemd. Sedert dertig jaar hield de God vanNederland niet van dichters. Je wist niet meer, wat je er aan had.Fatsoenlijk of onfatsoenlijk, je kon er niet uit wijs. En nu dit.

„Hij heeft gezegd, dat hij vol van mij is. Vroeger kon je daarop aan.”

God zuchtte. Hij zou er morgen eens met Potgieter over spreken. Jehad tegenwoordig niets dan narigheid aan je hoofd.

Daar beneden in de Leidsche straat liep een meisje. Met vaderlijkwelgevallen zag God op haar neer. Het meisje was als honderde anderemeisjes dien zomer, heelemaal in ’t wit, zijden blouse, kortefrotté rok, witte kousen, fijne enkeltjes en lage witteschoentjes en had lieve oogen als honderde andere meisjes in Amsterdam.Oogen die kijken alsof ze iets heel bijzonders weten. Dat vonden ze ookweer niet goed. Nooit had ons Lieve Heer daar vroeger iets bij gedacht.En nu hatti kwestie. ’t Was begonnen met versjes over„wetende oogen.” Toen zei er één, dat’t allemaal bedrog was, een vroom bedrog van God. Dat ze nietswisten en alleen maar keken alsof, [6]zonder dat ze ’t kondenhelpen. Nooit had God er over nagedacht.

Tegenwoordig brachten ze hem over alles aan ’t denken. En’t was toch zoo noodig, dat de hoofden bij de zaken werdengehouden. De keizer had ’t nog onlangs weer gezegd: „DerTüchtigkeit ist die Welt”.

Maar als je eenmaal over iets aan ’t prakkizeeren raakte kwamje er zoo makkelijk niet weer af. Nu i er eenmaal op lette, zag ihonderde, duizende van die meisjes, telkens weer anderen en telkensweer dezelfden. Zoodat i soms niet meer wist of i er tienduizend hadgezien of één, tienduizendmaal. „Heer in den hemelhad hij al die meisjes geschapen? Of was ’t een grapje vanden duivel, al die wetende oogen?”

Kijk, daar gaat ’t dichtertje. Toch wel een knap, jong ventje,zoo slank, zoo’n aardig gladgeschoren jongensgezicht, alleen eenpaar stutten voor de ooren, en zoo verbrand door de zon. Hij groetiemand. Z’n strooien hoedje lichtten-i even op van zijn kortgeknipte haren.

Raar toch, zoo kaal, maar ’t was toch vast wel een dichtertje,want God begreep niets van ’m en Potgieter ook niet. En professorVolmer verachttenem.

En hij leed ijselijk van die wetende oogen, zooals geen rechtschapenmensch. De duivel hattem leelijk te pakken. Hij was een zwakdichtertje, kindsch werti er van. Hij bleef fatsoenlijk van z

...

BU KİTABI OKUMAK İÇİN ÜYE OLUN VEYA GİRİŞ YAPIN!


Sitemize Üyelik ÜCRETSİZDİR!