bladzijde 2
bladzijde 3
Toen de Uitgever van Mannen van Sta-vast mij uitnoodigde weer een geschiedkundig verhaal voor U te schrijven, meende ik eerst u het leven van onzen grootsten zeeheldM. A. De Ruyterte schetsen. Reeds had ik hiertoe eenige bouwstoffen verzameld, toen ’k Mr. J. van Lenneps Beroemde Nederlanders in handen kreeg.—Deze geleerde schrijver wijdt in dat werk ook eenige bladzijden aan den vlootvoogdMarten Harpertsz. Trompen zegt o. a. van hem: ... “en nog heden wordtTrompniet geschat op die hoogte waarop hij werkelijk behoort geplaatst te worden.”
En dit is nu het oordeel van een Nederlander, wiens hart warm klopte voor de geschiedenis van zijn Vaderland; maar zelfs deEngelsche schrijvers vereeren Tromp, en zijne beeltenis hangt in de galerij te Greenwich.
Mijn besluit was genomen; ik zou onzenDe Ruyterniet schetsen, maar het leven vanM. H. Trompmet u behandelen. ’K hoop, dat die ruil u niet berouwenbladzijde 4zal. Van den “Vlissinger Michiel” weet ge immers toch al zooveel, daar er in alle leerboeken over de geschiedenis des Vaderlandsover dezen man breedvoeriger gesproken wordt dan over anderen? Bovendien kan ’k, door het leven vanTrompte nemen, beter voldoen aan het tweede gedeelte van den titel: Hoe de Vereenigde Provinciën eene Zeemogendheid werden. Mocht “Goede Vaêr Tromp” eene welverdiende plaats in uw hart veroveren, dan zou het waarheid worden watJoost van den Vondeleens schreef:
“Hij heeft zich-zelf in ’t hart der burghren uitghehouwen,
Dat beelt verduurt de pracht van graf en marmersteen.”
’s-Gravenhage, P. Louwerse.
Juni 1875.bladzijde 5
Het jaar 1650 had zich ruw en guur ingezet. Het vroor niet, het sneeuwde niet, maar het regende gestadig aan. Dagen achtereenwas de wind noordwest en alleen tegen den avond gebeurde het, dat hij even door het noorden naar het noordoosten ging.—Alsdanflonkerden de sterren en werd het eenigszins glad op de straat en aan het scheepsboord.—Op straat hebben we echter niets noodig;want we bevinden ons op de Noordzee. Als de lucht niet zoo bewolkt was en de regen niet den horizon verduisterde, zouden wij den toren van het aardige visschersdorpSchevelingen kunnen zien.—
Op het voorschip van de Zuyerhuys, aan welks boord we zijn, liep een stoere jongen van omstreeks veertien jaren heen en weer.
Hij had de pelsmuts diep over de oogen getrokken en zijne handen zaten in de wijde zakken van den nog wijder broek van dikfriesch laken gemaakt.
Een lederen riem om zijn middel met een mes er aan, doen ons dadel