Het was dien morgen een ochtend van ideale schoonheiden atmosfeer. De keizerlijke Villa lijnde zich uit als een droomvan marmor, als een eindeloos uitgemeten stuk groen biljartlakenspreiddede zich het grasveld, als een architecturale fabulavolgden portico’s op portico’s, schakeldennymfea zich aan nymfea, ronddeden zich de immenseexedra als cathedra voor pedagogen vantitanen.
Langs den oever van de rivier, die zich strekte als een eindeloosuitgeplette reep blik, op het strand dat naar de zon duiddede als eenlange vieil-or-kleurig-gehandschoende voorvinger, promeneerden dematronae in stola en palla, de meritricesin palla en stola, stroomden zij uit de Thermen, nogna-boudeerend over de [5]duurte van de tesserae,die zij betaald hadden aan de ostiari, en de patriciërs,nog mopperend over de foia die zij volgens de mos haddenmoeten aanbieden aan de capsarii in het frigidarium ofhet nog prijziger tepidarium, waar zij hun corpus haddengebaad en geodorificeerd. Hier ontmoetteden de jonge Aanzienlijken dematronae en de virginae, groetteden hoffelijk, wisseldenmet geëffaceerde galanterie of geaffineerde venijnigheidepigrammen, tot de slik van een carpenta met éénof twee paarden hen bespattede, zoodat zij haastig scheiddeden en zichvoortspoeddeden, anathema’s van vernuftig-stekeligevinding werpend naar de menners, welke hiervan, hooggezeten, nietsvermoeddeden. Daartusschen scharrelden de straatjongens, etende hunoliebollen, buitelende over hun caput, of elkaar slaande op huntabernaculum, hun testimonium, hun tonitrus, hunfulmen of wel hun animus. De vermetelsten verstouttedenzich wel eens achter den rug van de Aanzienlijken een langennaso te trekken, of de lingua uit te steken. Bijafwisseling bestookten zij elkaar met sputum of zelfsfaecaliën.
Over de blik-blanke