Diamantstad.
Typ. Firma Ruijgrok & Co.—Haarlem.[V]
Van het eerste deel van dit groote stads-verhaal verschenen fragmenten in 1898–1899. Bij het gereedschrijven in 1903 heb ikdeze omgewerkt en verbeterd. Het leek onwenschelijk—immers afmattend voor den lezer—verklaringen van het bargoensch te geven.
Heijermans.
Katwijk-aan-Zee, Maart 1904.
Schrijver van dit werk—tegenstander van Inleidingen—begeeft zich opnieuw, met weerzin, in eene verklaring.
De tijd zou er buiten kunnen, buiten moeten, als het lezend publiek van de verhouding van beoordeelden en beoordeelaars weethad.
Over Diamantstad moet heel wat betoogd zijn, zelfs proza, zelfs onwelriekends.
Zij, die het verhaal (géen roman) door de plotselinge betreding der diamantbewerkers-sfeer, in zijn boekvormpublikatie stuitten (Verg. de hierbovengenoemde jaartallen) moeten, om de aandacht eener unfairheid af te leiden, ’t hardst geschetterd hebben.
Het is noch tegen dierbaren, noch tegen een bepaald geval, noch tegen den algemeenen geest-van-verwording in de letterkundigeaanschouwing van dit land, dat deze inleiding gesteld wordt.[VI]
In littérairen zin van de gemoedelijkste onverschilligheid, onbereikbaar voor de gevreesden-van-vandaag, de goden met deneenen voet in de eeuwigheid, den anderen in ’n krant, meenen we dat onze période-van-zwijgen nog niet geheel is gekomen, vooreerstniet komen kan.
In de groote pers geen gastvrijheid vindend, om onze overtuiging uiteen te zetten, doodgezwegen of met ’n handigheidje terzij-geschoven,achten we het zeker nuttig vermaak de drukken en herdrukken der eigen schrifturen van een polemisch allerlei te voorzien,hetwelk hier en daar ’n lezer, niet door lieve vrienden voorgelicht, tot meditatie van ook ònze bedoelingen, kan verschalken.
De vergissing van den sociaal-demokratischen auteur in het bijzonder, is zijn geloof aan een eigen, wel-doordachte, wils-rijpelevenslijn.
’t Eerste ’t beste liberaal lidje van ’n gemeente-raad of van de Kamer—tijdgenoot, van huis-uit merkwaardiger dan ’n auteur—heefthet recht tegen onjuiste opvatting van zijn argumenten over riooleering en verlichting, in Raads- en Kamer-overzicht, protestaan te teekenen.
Een auteur, niet in deze dadelijke belangen-richting werkzaam, wordt als een onmondig beestje behandeld.
De zaak heeft hare tragische zijde—voor hen, die de schrijver meende te helpen.
Een voorbeeld uit vele:—het Spel-van-de-zee Op hoop van zegen vestigt op “zekere misstanden” de publieke aandacht, anno 1899. Bezadigd aan, na mudden vuil, kolommen laster, daagt eenegedeeltelijke kentering, eind 1906. Hulde!
Sinds 1898 worden fragmenten uit het groote-stadsverhaal Diamantstad, zonder rillerige bedoeling van epos, romantiek, literatuur gepubliceerd—’n auteur, enkel gegrepen, ontroerd door misdadigeellende, praat met zijn Gemeenschap.
De littéraire hommels snorren toe, kwijlen over een “roman”—kleeden