Wat ik ga vertellen, is voorgevallen—nu ongeveer twintig jaren geleden—in de nabijheid eener Vlaamsche gemeente, die ik met den vooronderstelden naam van Bolderhout zal aanwijzen, omdat ik anders een zeer geacht burger door de herinnering eener bloedige ramp zou kunnen kwetsen en bedroeven.
Bolderhout ligt nevens den ijzeren weg, op iets minder dan twee uren van de stad. Alhoewel het dorp zeer bevolkt is en veel handel drijft, bezat het ten jare 1852 nog geene standplaats, en waren zijne bewoners verplicht drie kwart uurs verre te gaan, om de naastliggende halt te bereiken.
Waar de steenweg naar Bolderhout over de spoorbaan loopt, stond een gemetseld wachthuisje, schier te nauw om het bed te bevatten van den man, die gelast was bij den doortocht der treinen de barreelen toe te schuiven. Deze bediende moest tevens op een boogschot van daar nog eenen tweeden weg bewaken en intijds afsluiten, om alle ongelukken te voorkomen.
Ongetwijfeld was de baanwachter een getrouwd man met kinderen; want men had nevens zijn huisje eenen ouden waggon van de 2e klas zonder wielen nedergezet, om hem dus het gebruik van een paar kamertjes te verschaffen.
Rondom den waggon was een klein, doch zeer lief hoveken aangelegd, welks wegeltjes, door Spaansch gras afgeteekend, als met purperen kransen waren omzoomd. Daar bloeiden onder den vollen glans der zomerzon de laatste roode pioenen, de blauwe akeleien, de witte leliën, de vuurkleurige ranonkels en bovenal de eerste rozen des jaars, die den waggon omgeurden met de zoete, verkwikkende walmen der bloemenkoningin.
Tegen den waggon zelven had eene beminnende hand eenige stammen van wilden wijngaard gepoot. Deze hadden hunne gulzigwassende ranken er over geworpen en bekroonden hem nu met een groen welfsel, terwijl hunne slingerende twijgen onder den zoelen morgenwind nevens het kleine deurtje wiegelden.
Het oude voertuig had waarlijk het voorkomen van een reusachtig vogelnest, in welig loover verdoken; maar dit dichterlijk denkbeeld werd gewijzigd door de witte gordijnen aan de venstertjes en het lachend kinderhoofdje, dat er nu en dan door heenkeek.
Het was dus blijkbaar, niet alleen dat de waggon bewoond was, maar tevens dat menschen, tevreden met hun nederig lot, in dit zonderling verblijf, gelukkig en God dankend leefden.
Wat tot hunnen betrekkelijken welstand kon bijdragen, was het gebruik eener breede en zeer lange streep gronds, hun nevens de