Lezers, ons gewone Engelsche spreekwoord, dat wat in het gebeente zit,niet uit het vleesch zal gaan, werd bij niemand meer dan bij mijbevestigd. Iedereen zou denken, dat na vijf en dertig jaren volrampspoed en eene menigte ongelukken, zoo als zelden of nooit iemandondervond, en na bijkans zeven jaren rust en welvaart in alle opzigtengenoten te hebben; en nu ik oud was, en zoo goed als iemand zeggen mogt,in mijne mannelijke jaren ondervinding opgedaan te hebben, ik zeg, nadit alles zou men denken, dat de zucht tot zwerven, die, gelijk ikverhaald heb, mij aangeboren was, wel zou uitgebluscht zijn, en ik opmijn een en zestigste jaar weinig lust kon hebben mijn vaderland teverlaten en mijn leven en bezittingen op nieuw in gevaar te stellen.
Wat meer is, ik had geene reden meer om buitenlandsche avonturen tezoeken; want ik behoefde mijne fortuin niet meer te maken. Al had iktienduizend Pond St. verdiend, ik zou er niet rijker om geweest zijn,want ik bezat reeds genoeg voor mij en voor hen, dien ik het nalatenzou; en het vermeerderde nog dagelijks; want daar ik een kleine familiehad, kon ik mijne inkomsten niet verteren, of ik had eene anderelevenswijze moeten aannemen; zoo als een groot huishouden opzetten,knechts en paarden houden, gastmalen geven, en zoo voorts; dingen,waarvan ik geen verstand, noch lust toe had; zoodat ik slechts behoefdestil te zitten en te genieten wat ik had, om dit nog dagelijks ondermijne handen te zien aangroeijen.
Dit alles maakte echter geen indruk op mij, althans niet genoeg om mijden lust te benemen, om weder buiten 's lands te gaan, dat eeneaangeboren kwaal bij mij scheen te zijn; vooral maalde mij de begeerte,mijn eiland en de kolonie, die ik daar achtergelaten had, weder te zien,mij gestadig door het hoofd. Des nachts droomde ik er van, en over dagpeinsde ik er gestadig over, tot dat mijne verbeelding zoo werd, dat ikin mijn slaap er over sprak. Kortom, niets kon dit mij uit het gemoedzetten; en het werd daardoor zelfs lastig met mij om te gaan, want ikkon nergens anders over spreken, maar had er, tot walgens toe, altijdden mond vol van.
Ik heb dikwijls verstandige lieden hooren zeggen, dat al wat men liedenvan spoken of geesten hoort verhalen, alleen zijn oorsprong heeft inhunne eigene sterk gespannen verbeelding; dat er geesten noch spokenverschijnen, maar dat men door gestadig aan afgestorvenen te denken, zoover komt van zich eindelijk te verbeelden, dat men die bij buitengewonegelegenheden ziet, met hun spreekt en antwoord ontvangt; terwijl allesslechts ijdelheid, bedrog en zelfbegoocheling is.
Wat mij betreft, ik weet niet dat er spoken zijn, of dat er in despookgeschiedenissen, die men hoort, iets anders dan de werking eenerverhitte verbeeldingskracht is; maar dit weet ik, dat mijne verbeeldingzoo gaande raakte, dat ik mij somtijds verbeelden kon op het eiland, inmijn oud kasteel achter het geboomte te zijn; dan zag ik mijn oudenSpanjaard, Vrijdags vader, en de schelmsche matrozen, die er achtergebleven waren; soms verbeeldde ik mij, dat ik met hen sprak; en daardit niet in mijn slaap, m