KLIMOP
Een brutaal Meisje. I.
’t Was heerlijk zomerweder. De lucht was zoo blauw als de korenbloemen die verscholenstonden tusschen het graan, en waarvan men zulke mooie kransen kan vlechten; het zonnetjemaakte het bijna wat al te bont, want het zond zijn stralen zóó brandend warm naarbeneden, dat de menschen die op het land werkten telkens eens moesten ophouden omde zweetdruppels van hun gezicht te vegen;—maar onder de boomen, daar was het lekker!
Onder de boomen had dan ook een elfjarig meisje een plaatsje gezocht, en zat daarmet haar hoofdje geleund tegen een ouden beuk. Heel [2]vroolijk zag zij er niet uit, want waarlijk nu en dan druppelde er een traan uit haaroogen en vloeide langs haar wangen naar beneden. Zij dacht zeker niet aan het vlechtenvan kransen, de bedroefde Nanni; integendeel, zij had een gevoel, alsof de vriendelijkezon haar en haar smart bespotte en al de bloemen haar uitlachten.
Werkelijk hoorde zij in haar onmiddellijke nabijheid iemand lachen en haastig droogdezij haar oogen af en trachtte zoo onverschillig mogelijk te kijken.
„Zoo, ben je bedroefd?” klonk het van achter den boom, en meteen kwam de twaalfjarigeGustaaf te voorschijn. Hij ging voor Nanni staan en keek haar aan met een paar oogendie van ondeugendheid schitterden.
„Ben je stom geworden?” vroeg hij, toen hij geen antwoord van het meisje kreeg.
„Ik wou, dat jij stom waart!” klonk he