Aan de kade van Smyrna.
Mademoiselle, een brief voor U uit Smyrna.
Haastig nam ik hem uit de handen van de Grieksche meid, brak hem open en las een uitnoodiging om op het bureau van den NederlandschenConsul, Mr. van Uye Pieterse te komen.
’t Was natuurlijk over m’n terugkeer naar huis, waarover al zoo lang was geschreven, en die door den steeds verder om zichheen grijpenden oorlog al meer op den achtergrond geschoven werd.
Ik was al bijna drie jaar op een landgoed in Klein-Azië, dicht bij Smyrna gelegen. Ik was er thuis geraakt onder dien blauwenhemel, en op het landgoed, dat daaronder zich warmde in de gulden, tropische zon; en dit te meer, toen mijn verblijf in Klein-Aziëtengevolge van den oorlog maar steeds werd verlengd. Ik had het gekend in den vrede; ik had er den oogst zien groeien, ’khad hem in één week tijds zien opeten door sprinkhanen; ik had de schaapherders de wacht zien houden over hun kudden, hadmeegemaakt hoe deze geroofd werden, en nieuwe lammeren een volgend jaar ’t geleden verlies weer vergoedden. Ik had het ookgezien in oorlogstijd—de Grieksche bevolking uit hun dorpen verdreven door de Turken, die er bezit van namen, ik had er gevechtenvan vliegmachines gezien, geruchten gehoord van gevechten tusschen Turksche legerafdeelingen en mee geluisterd naar het bombardementder geallieerden. En nu dan werkelijk de kans werd geopend, dat ik terug zou gaan naar mijn eigen land, toen dacht ik in mijnblijdschap ook aan ’t afscheid van al die lieve menschen, die ik in den vreemde had ontmoet en aan al de vriendelijkheid,die ik er had ondervonden.
Gaarne zou ik hier nog wat van vertellen; doch ik zou over mijn reis spreken.
Ik ging dan naar den Consul en hoorde daar, dat ik de reis zou maken met een zekeren heer H. militie-plichtige en bovendien,dat onze gezant te Konstantinopel mij alle faciliteiten en elke hulp van de zijde der Nederlandsche consulaire ambtenarenwaarborgde. Mijn reis zou gaan over Sofia, Lompalangka en Orsova, daar er voor den Balkantrein tal van formaliteiten te vervullenwaren, die ons wel veertien dagen in Konstantinopel zouden kunnen ophouden.
Het tijdstip van mijn reis werd bepaald, en ik had slechts 2½ dag om afscheid te nemen en het noodigste te pakken.[74]
Eindelijk, Vrijdagmorgen, 11 Augustus, reed het rijtuig weg. Voor ’t laatst keek ik nog eens achterom naar ’t landgoed, dat,stil als immer, de brandende zon verdroeg, naar het huis, waar ik zoo gelukkig was geweest.
Nog geen vijftig meter waren we gereden, of daar zag ik opeens de mannen en vrouwen uit het dorp in twee rijen langs den weggeschaard. Terwijl ik me nog verwonderde over wat die daar deden, vertelde mijnheer me: “Die komen om U uitgeleide te doen”;en toen ik nog heel verrast en ontroerd vroeg: “Wat moet ik tegen ze zeggen?”, hoorde ik al om me heen de zangerige woorden,in ’t Grieksch en Turksch gesproken, om mij toe te vertrouwen aan de Panayitza